Sinds een aantal maanden wordt Nederland geregeerd door een kabinet waarin de PVV de grootste partij is. De totstandkoming was moeizaam, het voortbestaan eveneens. Premier Schoof moet voortdurend alle zeilen bijzetten om de schijn van eenheid te kunnen ophouden.
Cartoonisten vergelijken het kabinet Schoof daarom wel met het monster van Frankenstein: een uit allerlei niet bij elkaar passende onderdelen, slordig aan elkaar genaaide engerd. Een monster waarvan de naadjes elk moment los kunnen laten. Half Nederland kijkt vol spanning uit naar de volgende barst, die misschien fataal blijkt te zijn. De andere helft heeft de moed opgegeven en vermijdt zo veel mogelijk nieuwsuitzendingen. Met beeld en geluid lijkt het altijd nog erger. Dan maar liever alleen tekst.
Kwetsen
Bij gebrek aan beleid gaat de aandacht uit naar de taal die PVV’ers, maar ook andere coalitiegenoten, bezigen. Verbloemende taal, kwetsende taal en hondenfluitjes. Geert Wilders is als geen ander bedreven in het gebruik van woorden die kwetsen, maar net niet de grens van het strafbare overschrijden. De meeste aandacht gaat vaak uit naar zijn discriminerende uitlatingen, zijn opruiende taal en denigrerende opmerkingen. Daarbij blijft echter een belangrijk fenomeen uit zicht. In de 26 jaar dat Wilders in de Tweede Kamer zit, is het taalveld langzaam opgeschoven. Daarin heeft hij zeker een rol gespeeld, maar hij is niet de enige.
Achter de toenemende acceptatie van grof en beledigend taalgebruik zit de drang naar steeds meer heftigheid en de wil de ander te overklassen. Steeds vaker wordt alles eraan gedaan om maar gehoord te worden. Dat begon voorzichtig. De Nederlander doet niet meer gewoon zijn werk, hij werkt hard of zelfs keihard. Hij vindt iets niet alleen leuk, maar super leuk, waanzinnig leuk, en als het nog leuker moet: uniek! Dat uniek ‘enig in zijn soort’ betekent, ontgaat de meesten.
Maar op een goed moment zijn de superlatieven op. Er nog eens een schepje bovenop doen, wordt onmogelijk. Als ze niet meer werken, grijp je naar een andere taal. In het politieke debat – of dat nu in het parlement wordt gevoerd of in het openbaar – wil je de ander overtuigen van jouw gelijk, liefst met argumenten. Maar dat is niet eenvoudig in gepolariseerde tijden. De ander staat op afstand, die ligt in zijn loopgraaf en luistert niet. Op sociale media bereik je je opponent vaak helemaal niet. Dan maar de megafoon erbij halen en taal gebruiken waar de ander toch wel van moet schrikken.
Genocide
En zo wordt Israël beschuldigd van het plegen van genocide in Gaza. Maar of er werkelijke sprake is van genocide kan achteraf pas worden vastgesteld, aldus menig jurist. Genocide wordt hier gebruikt als de overtreffende trap van geweld terwijl genocide een aparte categorie is.
Nog een voorbeeld: na de voetbalwedstrijd Maccabi Tel Aviv tegen Ajax ging het helemaal mis in Amsterdam. Maccabi-supporters misdroegen zich ernstig, en op netwerken als Telegram waren daarvoor al oproepen tot ‘jodenjacht’ gedeeld. Dat laatste woord roept herinnering op aan pogroms. Eerst werd dat beruchte woord nog voorzichtig gebruikt door burgemeester Femke Halsema, die in een verklaring zei dat dit deed denken aan pogroms. Later werd het woord ondubbelzinnig gebruikt, naar aanleiding van filmpjes waarop mensen te zien waren die in elkaar werden getrapt. Maar hoe ernstig en schokkend het geweld ook was, van een pogrom was geen sprake.
Ratrace
De grote vraag is hoe we uit deze ratrace geraken. Niet alleen om de vervlakking van termen, die tegelijkertijd met dit fenomeen optreedt, tegen te gaan. Maar ook om weer eens rustig met elkaar om tafel te kunnen zitten, zonder woordgebruik dat de ander meteen weer van de tafel doet opstaan. Hier en daar zijn voorzichtige pogingen aan de gang, bijvoorbeeld van een Jood en een Palestijn die samen Amsterdamse scholen afgaan om te laten zien hoe het ook kan, zelfs als je het grondig met elkaar oneens bent. Dat geeft een beetje hoop.
Deze column verscheen op 26 november in Tertio.
Tertio.be